Het worden zijn tiende Olympische Spelen, en ‘misschien mijn laatste kunstje’. Maar Mart Smeets (65) is nog steeds bezeten van zijn werk en wil het liefste dóórgaan. ‘Ik vind het leven leuker met mijn kop boven het maaiveld.’
Verschenen in Nestor, tijdschrift van de Unie KBO, juli 2012
Hij is wat vermoeid binnengekomen, in het Haarlemse koffietentje dat zijn tweede huiskamer blijkt te zijn. Maar bij de vraag op welke sporten we moeten letten, straks bij de Olympische Spelen in Londen, komt hij op gang.
Mart somt op, zoals hij dat kan: ‘Let op de honderd meter sprint. Meneer Bolt gaat daar een mooi toneelstukje opvoeren. Hij is er al mee begonnen – of liever: zijn sponsor is ermee begonnen.’
‘Het basketbal wordt leuk. Er is een sterk Amerikaans team, en een hopelijk nog iets sterker Spaans team. In Peking in 2008 speelden zij een finale die zo ongehoord goed was! Ik werd er een beetje partijdig van. Die Spanjaarden spelen met humor. Dat klinkt gek, maar het kan! Je kunt leven met humor, en zo kun je ook sporten met humor.’
‘En let ook op de tienkamp van de mannen, bij de vrouwen de zevenkamp. Dat is ook zo onwaarschijnlijk mooi om naar te kijken. Die hele wedstrijd van mensen die op onderdelen sterker of minder sterk zijn. En dan, bij het laatste onderdeel, komt alles samen. De mannen lopen 1500, de vrouwen 800 meter. Ze lopen tegen elkaar, maar vooral tegen zichzelf. Je ziet ze dan legaal bijna doodgaan.’
‘Ik kijk ook uit naar het roeien, vooral de acht. De finale van de acht zou eigenlijk verplicht uitgezonden moeten worden in iedere huiskamer ter wereld. Het heeft namelijk met de essentie van het bestaan te maken: acht individuen die zeven minuten lang één perfecte gezamenlijke beweging moeten maken.’
Waarom heeft dat met de essentie van het bestaan te maken?
‘Acht mensen, totaal gefocust, allemaal met een hartslag van boven de 200, zeven minuten lang. Maar of het lukt, dat totale samengaan in één vloeiende beweging, daar kun je niet op trainen. Er komt iets bij kijken wat de wil overstijgt. Misschien wel iets heiligs. Topsport heeft dat, iets heiligs.’
Waar kijk je naar uit bij de Nederlandse sporters?
‘Het meeste verheug ik me op Edith Bosch, de judoka. Een geweldige sportvrouw, prachtig mens. Vier jaar geleden haalde ze zilver, toen plakte ze er nog vier jaar aan vast om goud te kunnen halen. Voor dat doel zet ze alles opzij. Wat een wijf – niet denigrerend bedoeld, hoor.’
‘Wat Nederland betreft denk ik dat het één groot, nat Oranjefeest gaat worden. Vier jaar geleden, toen we helemaal in Peking zaten, waren er al 10.000 Nederlanders per dag. De ambassade in Londen denkt dat er dagelijks 50 tot 70.000 Nederlanders zullen zijn. Misschien heeft twintig procent een kaartje, de rest komt om te zuipen en te feesten. Het Holland Heineken Huis is een brandend baken, dat trekt motten aan.’
Heb je daar wel zin in?
‘Ik gun het ons wel. De wetenschap heeft ook al gezegd dat mensen juist in tijden van crisis beter feest kunnen vieren. En laat het dan met wat goedkopere champagne zijn. Ik vind het leuk dat ik daar ergens een onderdeel van ben.’
Je hebt tussen München in 1972 en nu de Spelen ook zien veranderen in een geldmachine. Verandert dat iets in je fascinatie voor sport?
‘Op de eerste plaats: ik kan aan iemand die 9,73 loopt op de 100 meter niet zien of hij het voor geld doet of voor zijn plezier. Maar ik denk dat geld uiteindelijk nooit de motor kan zijn. Echt presteren komt uit je ziel.’
‘Daarnaast: er doen tienduizend atleten mee aan de Spelen. Er is een kleine bovenlaag van multimiljonairs, de meesten verdienen modaal, en er is ook echte armoede bij. Een atleet uit Azerbeidzjan die een kleine toelage krijgt, een Iraanse die nooit buiten haar land is geweest. Maar ze wonen allemaal in hetzelfde Olympische dorp, en ze doen de eed op dezelfde Olympische vlag.’
De magie van de Olympische Spelen bestaat nog?
‘De Spelen brengen iets naar boven, ik kan dat niet verklaren. In Peking heb ik dat op een andere manier gevoeld, omdat mijn zoon Tjerk mee was als atleet in het honkbalteam. Ik zag hem met mijn eigen ogen het stadion binnenlopen en ik wist: hier gaat het om, hij heeft acht jaar heel hard gewerkt en nu heeft hij het al bereikt. Of hij wint of niet: hij heeft het al bereikt. Dat geldt voor al die sporters.’
‘Voor mij als vader was het ook bijzonder, om mijn zoon daar te zien. Ik herkende die trots bij andere ouders en bij mijn dochter Nynke, die ook in Peking was. Ik ontmoette bijvoorbeeld een echtpaar met een zoon en een dochter die allebei aan de Spelen meededen. Nou, dan kun je met een gerust hart doodgaan.’
Maar dat ben jij nog niet van plan.
‘Nee, ik vind het nog steeds veel te leuk. Ik ga waarschijnlijk door tot ik erbij neerval. Letterlijk. Als ik ’s morgens opsta, heb ik zin om te werken. Altijd.’
Je bent presentator, columnist, je schrijft elk jaar een of twee boeken en hebt ook nog een muziekprogramma op de radio. Geen zin om terug te schakelen?
‘Man, ik zou het liefst opschakelen! Maar dan moet mijn lijf het ook willen en kunnen. Ik merk wel dat dat minder wordt. En als mensen gaan zeggen dat ik sleets word of vergeetachtig, dan houdt het ook op. Maar weet je, straks in september begint de Ronde van Spanje weer. Nou, daar moet ik gewoon bij zijn. Zo voelt het. Het is een drang.’
Houd je het nog vol?
‘Met name de Tour de France is fysiek heel zwaar. Je rijdt zes- tot achtduizend kilometer in drie weken, rust weinig, eet onregelmatig en wat er voorhanden is. In de derde week slaap ik haast niet meer van vermoeidheid. Mijn vrouw Karen is dan mijn heldin. Zij gaat altijd mee, en gaat hardlopen. Dat zet mij ook aan om wat te sporten.’
Jij bewondert mensen met overgave.
‘Ja. Misschien zijn wij dat in Nederland een beetje verleerd. Ik denk wel eens dat we onze maatschappij zo sociaal en zo zacht hebben gemaakt, dat we bij iedere vorm van tegenwind al omvallen. Het lijkt alsof er in Nederland maar weinig behoefte is om te excelleren. Mensen die dat wel doen, portretteer ik graag in mijn programma’s.’
Maar sporters praten via hun sport. Als ze praten, zijn ze vaak niet zo taalvaardig of bloemrijk als jij. Is dat niet saai?
‘Sommige sporters hebben weinig te vertellen. Kijk naar Joop Zoetemelk, ik ken hem al meer dan veertig jaar. Het is een ontroerend mooi mens, maar hij zegt haast niks. Maar saai? Nee.’
Dat doorgaan van jou, is dat geldingsdrang?
‘Nee. Ik vind het niet erg om ergens goed in te zijn. Mijn leermeester en vriend Jean Nelissen kon het woedend roepen, met dat prachtige accent van hem: “In Nederland mag je gvd je kop niet boven het maaiveld steken, anders zeizen ze ‘m eraf”.’
‘Maar ik vind het leven leuker met mijn kop boven het maaiveld. Je ziet veel meer, en je krijgt een bredere blik op het leven: op andere mensen, andere culturen, weg van het alledaagse.’
Maar je bent ook Kop van Jut. Je roept pesterige reacties op.
‘Karen zegt dan, als dat weer eens gebeurt, alleen maar: “Hoge bomen…”, en dan lacht ze erom. Het maakt mij niet uit. Ik vind het niet leuk, maar het hoort erbij.’
Neem jij soms niet meer plek in dan je gasten? Dat je te groot bent geworden?
‘Dat heeft Karen ook wel eens gezegd. Dat ik niet de ster van mijn programma’s moet worden. Dat klopt, soms ben ik te enthousiast. Ik vind het zo leuk als iemand aan mijn tafel met een mooi verhaal komt. Soms is dat hard werken of werk ik te hard. Mijn eindredacteur Jan Stekelenburg is altijd blij als hij ziet dat ik een beetje achteruit ga zitten.’
‘In de live-programma’s zoeken we naar een evenwicht dat er nog niet is als je begint. Als het lukt is het geweldig. Ik herinner me een uitzending van de Avondetappe, het programma bij de Tour de France. Te gast was Ben Bot, toen onze keurige, grijze, beschaafde en diplomatieke minister van Buitenlandse Zaken – en helemaal gek van wielrennen. Hij zat aan tafel met Servais Knaven: een heel gewone, ongepolijste jongen uit Lobith die tien jaar aan zo’n krom stuur had getrokken.’
‘Er gebeurde iets fantastisch: ze snapten elkaar en kwamen helemaal los. Na het programma ging het door, we hebben geloof ik nog tot half vier ’s nachts zitten praten en drinken en eten. Daar geniet ik van.’
En dus ga je door.
‘Waarom niet? Er wordt zo’n ding van gemaakt. Allerlei media zeuren om interviews. Zelfs de Telegraaf, mijn vleesgeworden vijand! Alsof ze me, nu ik 65 ben, het mausoleum in willen duwen. Maar daar doe ik niet aan mee. Ik ben nog niet zo ver.’