Eind dit jaar wordt hij zeventig, maar Rob de Nijs is aan zijn zoveelste jeugd begonnen. En dat komt niet alleen door de geboorte van zijn derde zoon Julius. Ook na een carrière van een halve eeuw staat hij nog met plezier op de planken. ‘Wat ik doe is lekker, opwindend. Dat blijft.’
Verschenen in Nestor, oktober 2012
De herfst laat zich van zijn vriendelijke kant zien. Rob de Nijs zit op het terras van zijn huis in de bossen van Ede. Nou ja, zitten: hij wiebelt, hij draait, springt op om iets te pakken. Het is de energie van een jonge vent – of in ieder geval van een jonge vader. Binnen in het sfeervolle houten huis doen Julius, bijna zeven maanden oud, en zijn moeder Jet een middagdutje.
‘Het was haar grootste wens om moeder te worden, al voor wij elkaar ontmoetten’, vertelt Rob de Nijs. ‘Toen wij samen kwamen veranderde dat in: ik wil een kind met jou. Ik heb lang geaarzeld, maar nu hij er is vind ik het fantastisch. Ik voel me erg gelukkig.’
Is het anders dan toen je eerder vader werd?
‘Het is een heel andere beleving, ik neem het veel bewuster waar. Ik heb mijn zoons Robbert (29) en Yoshi (28) onstuimig lief en als ik de foto’s terugzie deed ik destijds als vader goed mee, maar ik had het toen veel drukker. Vroeger deed ik meer dan tweehonderd optredens per jaar, nu hooguit tachtig. En we hebben dat aantal nog teruggeschroefd toen bleek dat we een kindje zouden krijgen.’
Hoe vinden je andere zoons het?
‘Yoshi is autistisch, hij is erg op zichzelf. Als het niet ten koste gaat van hem, vindt hij het prima. We hebben meerdere keren per week contact en hij logeert hier eens in de zoveel weken. Mijn andere zoon Robbert vindt het geweldig.’
Je zult Julius niet zo lang meemaken als je andere zoons.
‘Mijn ouders werden in de tachtig, mijn opa in de negentig. Ik ben kerngezond, dus ik kan nog een tijd mee. Maar eens houdt het op, dat is waar. In de tussentijd zal ik van hem genieten en hem verhalen vertellen, over hoe welkom hij was, hoe blij we met hem zijn.’
Je hebt moeilijke jaren achter de rug, weet ik uit de roddelbladen.
‘Het was moeilijk, ja, de pijnlijke scheiding van Belinda en het commentaar op de komst van Julius. Het geroddel is vervelend maar het hoort er bij, geloof ik. Ik stoor me er niet meer zo aan, net zo min als aan de vooroordelen.’
Wat voor vooroordelen?
‘Er zijn er nogal wat geweest in mijn carrière, over mij als meisjesidool en ideale schoonzoon, en allerlei schamper commentaar op mijn werk.’
Over dat laatste heb ik een theorie.
‘O ja?’
Je bent een artiest, een kunstenaar. Je wilt liederen zingen over universele gevoelens, maar je doet dat op een volkse toon. Dat is verwarrend voor critici.
‘Daar ben ik wel trots op, als je dat zo zegt. Ik wil inderdaad dat mensen voelen dat mijn liedjes ook over hen gaan. Het liefste wil ik dat iedereen mijn muziek mooi vindt, en vaak zie ik in onze zalen ook mensen van allerlei pluimage. Ik krijg brieven vol spelfouten, maar ken ook heel intellectuele mensen die echt iets met mijn werk hebben.’
Want je blijft optreden.
‘Wat ik doe is lekker, opwindend. Ik doe het zo graag, vooral met mijn band Pur Sang. Die bestaat ook al 32 jaar, ik kan met ze lezen en schrijven. Ik vind dat we nog steeds beter worden, tijdens repetities en optredens: we spelen minder noten maar doen het meer doorleefd. Muziek moet bezield zijn, vind ik.’
Je hebt een gevoelige, bedeesde kant, maar van jongs af aan trekt het podium. Wat gebeurt er met je als je daar staat?
‘Dan verander ik een beetje, ik word meer outgoing dan in het echte leven. (Lachend:) Gelukkig maar voor de mensen in mijn echte leven, anders zou het niet leuk voor ze zijn. Maar ik moet op het podium veel te geven hebben om de mensen te raken.’
Wat is er zo leuk aan?
‘Het zingen, samen muziek maken, en wat ik terugkrijg van de zaal. Ik kan niet goed duiden wat dat is, misschien ontkom ik er niet aan om het magisch te noemen. Ik ken mensen die veel beter kunnen zingen dan ik, maar er gebeurt niks als ze op de bühne staan.’
Het is nogal een contrast: de bühne, het applaus en de bewondering – en dan terug naar dit stille huis in de bossen.
‘Mijn leven bestaat uit de bühne en thuis. Jet en Julius zijn mijn cluppie, en dan nog een paar goede vrienden. Verder is er niks. Dat is ook de enige manier om het zo lang vol te houden.’
Is het optreden anders geworden, in de loop der jaren?
‘Ik ben minder nerveus. Vroeger stond ik te trillen van tevoren, dan dacht ik tot het moment dat ik op ging vaak: waarom doe ik dit toch? Nu ben ik relaxter. Ik weet ergens: ik kan dit, het komt wel goed.’
Je bent altijd astmatisch geweest, maar dat hoor je niet als je zingt.
‘Zingen is anders, je maakt van je stem een instrument. Ik heb veel les gehad van zangpedagogen en weet hoe ik de akoestiek van mijn lijf moet gebruiken. En mijn stembanden laat ik af en toe nakijken, want dat is mijn enige angst: dat die het begeven. Maar ook dat gaat heel goed.’
Je bent bij je vorige cd ‘Eindelijk vrij’ gaan samenwerken met de Drentse zanger Daniël Lohues. Ben jij nu de nestor van een nieuwe generatie?
‘Nee, zo werkt het niet. Vroeger hadden wij iemand van zeventig al afgeschreven. Het leuke aan de jongere generaties is dat ze niet zo met leeftijd bezig zijn: we zijn gewoon collega’s. Zelf ben ik er ook niet mee bezig. Daniël produceert mijn muziek en schrijft teksten, en leert mij ook van alles, zoals ik hem waarschijnlijk ook. “Je doet het heel mooi”, zei hij een keer, “maar houd nou maar op het lied te interpreteren en zing het gewoon”. Aan dat advies denk ik nog geregeld.’
‘Een producer is belangrijk. Je geeft je als zanger echt bloot en dan moet je op je gemak zijn. Met Boudewijn de Groot had ik dat ook. Daarnaast zijn goede schrijvers zeldzaam. Belinda schreef veel maar dat doen we nu maar even niet. Jan Rot is erbij gekomen. Met Lennaert Nijgh had ik die klik ook, maar hij is helaas overleden.’
Muziek moet bezield zijn, zeg je. Is dat wel vol te houden? Die intensiteit bedoel ik?
‘Nou, bij sommige liedjes ga ik er helemaal in, in de gevoelens die erbij horen, maar ik verlies me er niet in. Je kunt niet op het podium de tranen laten stromen, je moet je beheersen. Dat is een deel van dit vak. Want dat is het ook: een vak.’
Je spot nogal eens met jezelf. In de jaren ’80 was je opeens stoer op een Harley Davidson, twee jaar geleden kleedde je je als Elvis in het liedje waarin je zong dat je nog steeds geen rock ’n roll bent…
‘Ik stond destijds een keer naast zo’n motor en werd op slag verliefd. Ik sla dan wat door en moest zo’n ding en alles erbij, inclusief een tatoeage. Maar ik kijk ook steeds op afstand naar mezelf en speel er dan mee. Het is ook een spel, je moet jezelf niet te serieus nemen.’
Ik was verrast te lezen dat je vaak bidt en een band met Jezus hebt.
‘Ik kom niet uit een religieus nest, al had mijn moeder het wel eens over Onze Lieve Heer. Een mooie uitdrukking vind ik dat. Maar bij catechisatie op school leerde ik de verhalen over Jezus kennen en vond die zo verschrikkelijk mooi. Jezus voelde toen voor mij als een vriend, en dat is eigenlijk altijd zo gebleven. Ik bid vaak, deel mijn zorgen en vreugde. Ik neem als het ware de dag met hem door.’
Maar je bent nooit kerkelijk geworden.
‘Ik heb respect voor alle kerken en godsdiensten, maar het wordt ook zo vaak misbruikt. Het is goed zo, ik hoef er verder niet veel mee te doen. Maar ik laat me er door geen enkele geloofscriticus van af brengen.’
Hoe werkt die vriendschap met Jezus in je leven door?
‘Het gaat over ontvangen en doorgeven, dat probeer ik te doen. Ik voel me gezegend met Julius, zo’n kind is een wonder en wij hebben het gekregen. En pas hadden we een soort reünie met Belinda en haar man, en onze zonen. Dat was heel prettig. Ik denk dat ik, zonder Jezus’ oproep elkaar te vergeven, dat niet had gekund. Nu kon ik denken: wie heeft er wat aan als de vijandschap blijft? Toen pas merkte ik dat het voor onze kinderen ook een opluchting was dat we vrede hebben gesloten.’
Dirk
4 november 2012 — 22:05
Prachtig interview, Arjan!