De proloog en de eerste etappe van de grootste wielerwedstrijd van het jaar worden op 3 en 4 juli verreden in Rotterdam. Bij de magie van dat evenement hoort natuurlijk ook het gezicht van de man die de Tour de France zestien keer voltooide en precies dertig jaar geleden won: Joop Zoetemelk, sportheld zonder enig poeha.
Dat Joop geen prater is, dat weten we onderhand wel. De beste wielrenner die Nederland ooit had is de bedenker van wielercitaten als ‘Parijs is nog ver’ en ‘de Tour win je in bed’. Journalisten die hem interviewen en hem als held willen portretteren, zien hun romantiek gesmoord in zijn korte, nuchtere antwoorden. ‘Joop is Joop’, concluderen ze dan. Een beetje vertederd, dat wel.
Toch is Joop Zoetemelk (1946) wel degelijk een held, iemand die ongelofelijke dingen heeft gedaan. Zestien maal voltooide hij de Tour de France, hij werd maar liefst zes keer tweede en één keer, in 1980, won hij de gele trui, als tweede en laatste Nederlander. Hij werd wereldkampioen op zijn 38ste, won in zijn afscheidsjaar nog de Amstel Gold Race, en behaalde in zijn carrière vele tientallen kleine en grote overwinningen.
En even waar is het dat Joop Joop is: eenvoudig en vriendelijk, en een wereld op zich, een man die zijn eigen weg gaat. Over zijn gevoelens krijgt niemand hem aan de praat, maar ze zijn voelbaar in ons gesprek, begin april in zijn Franse woonplaats Meaux. ‘Ik had net thuis de Franse televisie op bezoek’, zegt hij bij de kennismaking. ‘Ze hadden er lucht van gekregen dat ik de marathon van Parijs ga lopen.’ Een grijns van oor tot oor.
De marathon? Meen je dat? Heb je dat al eens vaker gedaan?
‘Een kleine twintig jaar geleden.’
Weer die lach. Vind je het spannend?
‘Toch wel. Ik heb nooit opgegeven in de Tour, dat wil ik nu ook niet doen. Maar het maakt me niet uit hoe lang ik erover doe. Mijn zoon Karl heeft me opgegeven, hij doet ook mee en heeft me zitten opjutten om een goede tijd te halen. Maar ik vind het best als ik er vier of vijf uur over doe.’
Je hebt zoveel jaren gesport om te winnen. Heb je dat kunnen loslaten?
‘Heel snel al. Dan ging ik fietsen met mijn zoon, die toen net profrenner was. Eerst reed ik hem er nog uit, maar na twee jaar was het echt over. Zat ik te hijgen bij een klimmetje. Toen zei ik: “Jongen, ga maar, ik ga gewoon een beetje rijden”.’
Je fietst nog steeds?
‘Als het zonnetje schijnt, een of twee uurtjes. Lopen doe ik vaker.’
Je bent 63. Protesteert je lichaam niet, na al die jaren topsport?
‘Dat gaat best. Ik voel me goed.’
Merk je dat je ouder wordt?
‘Het gaat bergaf, maar dat gaat het al heel lang. Ik vind het geen probleem. Zo lang ik een beetje in beweging kan blijven, ben ik tevreden.’
Je hebt veel jaren veel van jezelf gevergd, op het hoogste niveau. Ben je zo sterk of heb je goed voor jezelf gezorgd?
‘Allebei denk ik. Ik deed mijn best en ik nam mijn rust.’
Je praat er zo nuchter over, ik vraag me af hoe je zo goed kon zijn. Daar heb je toch een sterke motivatie voor nodig, en discipline?
‘Ik was bouwvakker toen ik begon te fietsen. Ik werkte al op mijn vijftiende, en ik heb pas op mijn zestiende mijn eerste racefiets gekocht.’
Je bedoelt: hard werken kon je al.
‘Ja, ik houd van rustig leven en van doorwerken. Dat kostte me dus bij het wielrennen geen moeite.’
Hoe kwam je erbij om te gaan fietsen?
‘We hadden een paar strenge winters met veel vorstverlet. Ik ging vaak schaatsen, wedstrijdjes meedoen, en ik merkte dat me dat goed af ging. Toen zag ik in de zomer een clubje wielrenners langs ons huis fietsen, in Rijpwetering. Ik dacht: volgend weekend rijd ik met ze mee, als ze langskomen. Dat deed ik, ik reed mee naar hun clubhuis en heb me aangemeld als lid. Binnen een jaar zei de voorzitter: “Ik zal maar eens een nationale licentie voor je aanvragen”. Op mijn 22ste kreeg ik een profcontract, op mijn 23ste reed ik mijn eerste Tour de France.’
Werd je thuis gestimuleerd?
‘Van moeder moest ik op zondag eerst naar de kerk en dan pas naar de wedstrijd. Mijn vader en mijn drie broers en een zus gingen wel eens mee. Vader vond het leuk, maar zei niet veel. Als ik won feliciteerde hij me, als ik niet won zei hij: “Nou jongen, volgende keer beter”.’
Waarom is zo’n polderjongen in Frankrijk gaan wonen?
‘Na de Tour had je vroeger criteriums in Frankrijk, dat was toen bij ons nog niet zo. Daar verdienden we goed mee, en je was dus nog wat langer van huis. Ik heb er een Frans meisje leren kennen, ik ben met haar getrouwd en we hebben een zoon en een dochter gekregen. Zij is drie jaar geleden overleden, maar ik ben hier blijven wonen. Ik heb een nieuwe vriendin en ik voel me hier thuis.’
Wat ingrijpend. Dus toen je met pensioen ging, stierf je vrouw?
‘Ja, maar dat is iets waar ik het liever niet over heb.’
Tot je zestigste was je assistent-ploegleider van de Rabobank.
‘Ik werkte met de jonge ploeg, de aankomende renners.’
Dat lag je beter dan de A-ploeg?
‘Ja, ik kan beter met de jonge jongens. Bovendien is bij die groep de druk om te presteren minder groot. Zij moeten vooral beter worden, ze hoeven niet steeds te winnen.’
Hoe gaat het met het Nederlandse rennen? Was het puur geluk dat we in jouw tijd zoveel toppers hadden?
‘Soms heb je zo’n lichting. De Belgen hadden het vóór ons, in het tijdperk van Merckx. Wij hadden Jan Raas en Henk Lubberding, Gerrie Kneteman, Hennie Kuiper – en nog een stel. Er waren etappes waarin er wel vier van ons voor de winst gingen. We zwiepten elkaar ook wel op, mooi was dat. We zijn daarin gewoon verwend. Na ons kregen de Italianen een stel toppers, en nu de Spanjaarden. Zo gaat dat.’
Zijn wij toen verwend? Of zijn renners van nu verwend?
‘Nou, ik wil niet zwartepieten, maar er zijn jongens bij die denken dat ze het alleen op hun talent redden. En dat kan niet. Je moet er echt voor leven. Wielrennen is een individuele sport, uiteindelijk. Er is niemand die een bal voor je neerlegt om ‘m erin te schieten. Je moet echt zelf alles trappen.’
Hoe is het om steeds aangesproken te worden op je prestaties van toen?
‘Ik ben niet iemand aan wie je dat goed ziet, maar ik geniet er wel van hoor.’
Waar geniet je dan van?
‘Dat ik nog steeds waardering krijg voor mijn prestaties van toen.’
Ik zat als jongetje op de bank te kijken toen jij won. Ik fietste jou na, onderweg naar school. En ik was de enige niet. Dat je dat allemaal kunt losmaken, met een sportoverwinning.
‘Dat weet ik nog heel goed. Toen ik in 1980 de Tour won, was ik al vijf keer tweede geworden. Maar wat er gebeurde toen ik in het geel de Champs Elysees opreed… Iedereen was zo blij. Alles stond op z’n kop. Het is leuk om te merken dat mensen dat onthouden hebben.’
Wordt er in Frankrijk ook tegen je opgekeken?
‘Ja, dat is hier ook wel zo. In Nederland word ik sneller herkend op straat, dat wel.’
Maar tegelijk is het al lang geleden.
‘Ik ben er niet elke dag mee bezig hoor. Ik heb van alles te doen. Het liefste ben ik buiten en op mezelf. Ten oosten van mijn huis aan de Marne zijn bossen en heuvels, tot aan de Champagne. Ik heb zelf een stuk bos, daar mag ik nu een nieuw huis laten bouwen. En het gebeurt nogal eens dat ik word uitgenodigd om mijn gezicht te laten zien bij een koers.’
Zoals bij de Tourstart in Rotterdam, bij de dertigste verjaardag van jouw gewonnen Tour.
Met een brede grijns: ‘Een paar jaar geleden waren Utrecht en Rotterdam in de race voor de Tourstart. Ik hoorde van Jan Jansen dat hij voor Utrecht was, en toen riep ik: “Dan ben ik voor Rotterdam”. Dat hebben de organisatoren onthouden. Het wordt vast mooi.’
Naschrift: Joop voltooide de marathon van Parijs op 11 april in 4 uur en 8 minuten, bijna vier minuten sneller dan zijn zoon…