Er was eens een jongen die niet wilde deugen. Tenminste, dat schreeuwde zijn vader, toen hij er nog was. Zijn moeder huilde dan meestal.
Maar Robert wist niet wat hij wilde, laat staan of hij wilde deugen. Hij wilde niet moeten, maar zijn gang gaan. Rondhangen met zijn vrienden, tijd en geld hebben om te doen waar hij op dat moment zin in had.
Hij wilde niet voelen. Trainde zijn spieren tot een pantser. Verdoofde zijn binnenkant met roes en ging alles uit de weg. Sloeg door toen iemand hem in de weg liep. En op een nacht kwamen ze en ze sloten Robert op. Hij voelde zich, gek genoeg, opgelucht.
In de media hadden ze het over hem. Jongens als hij. Tuig. Uitschot. Straatterroristen. ‘Keihard aanpakken’, riepen ze. Misschien hadden ze gelijk, dacht hij. Maar hij voelde zijn spieren zich aanspannen. Kreeg heimwee naar de roes.
Gaandeweg zijn straf groeide de angst voor het einde ervan. Hij wilde niet terug naar waar alles kon en hij niet wilde. Er kwam een uitweg. Robert kon naar een huis voor jongens als hij, die iets anders wilden dan hun oude leven.
Het huis was een villa aan de rand van de bossen. Hij kreeg er een eigen kamer. Het oogde niet als een gevangenis. Zeker, er waren pasjes en regels, hij moest plassen op alcohol en drugs, maar het was er eigenlijk – hij schrok van dat stomme woord – gezellig.
Het deed zeer, dat gezellige. Niemand schreeuwde er zoals zijn vader, niemand huilde er zoals zijn moeder. De mensen die er werkten waren vriendelijk. Robert vertrouwde het voor geen meter. Watjes, dacht hij. Volgens mij geloven ze alles.
Hij trainde zich suf. Begon ruzie te zoeken. Makkelijk zat. Sommige van die gasten waren net zo opgefokt als hij. Zijn begeleider gaf hem een waarschuwing. Nog een keer en hij lag eruit. Mocht-ie het weer alleen doen. Hij keek kwaad en dat snapte Robert niet goed. ‘Ben je echt boos?’, zei hij.
‘Je bent een schijtert’, zei zijn begeleider.
Het gebeurde toen hij voor het eerst met de paarden mocht. ‘Jij weet wat je niet kunt’, zei de paardencoach, ‘maar je hebt geen idee van je mogelijkheden. Die gaan wij samen verkennen’.
Ergens van binnen trilde het. Robert keek de vrouw aan, en keek naar zijn begeleider. Leip zijn ze, dacht hij. Maar voor het eerst durfde hij te geloven dat ze het misschien wel meenden.
Het trillen werd lachen. Het lachen werd huilen. De coach en de begeleider zwegen en keken.
‘En?’, vroeg zijn begeleider, toen het stil was geworden.
‘Ik weet niet hoe het moet’, zei Robert. ‘Maar ik wil niet terug.’
Dit is geen sprookje. Het is het verhaal van jongens die gezien worden in de villa van Stichting Moria in Nijmegen. www.stichtingmoria.nl
Verschenen in Right!, tijdschrift van Defence for Children. Eerder voorgelezen in De Nieuwe Liefde