Dit stuk verscheen in Letter en Geest, katern van Dagblad Trouw, op 23 november 1996.
Valt er nog te flirten met het christendom? Of is het voorbij? Of is de toekomst aan de rooms-katholieke kerk of aan de verenigde protestantse kerken of aan de Gereformeerde Bond? Of is kunst de nieuwe religie? Zijn medici de hogepriesters van de hoop? Of komt er de God van Verdomme van A. F. Th. van der Heijden?
Deze week in het debat over De toekomst der religie op de linkerpagina de journalist en de student theologie Arjan Broers: “Zo wordt de God uit Onder het plaveisel het moeras een krachteloos beeld.” Op de rechterpagina schrijft de algemeen secretaris van de Gereformeerde Bond dr. ir. J. van der Graaf: “Ik bid om een nieuw reveil, waarin het christelijk geloof weer integraal aan het licht komt: in persoonlijk doorleefde verlossing, in bevrijding van gekluisterde levens, in maatschappelijke relevantie van het heilzame Evangelie.”
Dit is een bewerking van een stuk dat onlangs de eerste prijs in de essaywedstrijd van de KU Nijmegen won.
Voor Albert is godverdomme niets anders dan een doorleefde constatering. God is volgens hem degene voor wie je je hoofd buigt. Niet uit eerbied, maar omdat zijn voet in je nek staat. “God is een duizendvoetig monster”, vindt hij, “Voor de een is hij de Tijd, voor de ander de Dood, de Honger, de Pijn, de Oorlog, de Drankzucht, de Jaloezie. Een God tot wie je niet bidt, maar vloekt.”
Gezeten in de riekende atmosfeer van een van zijn Nijmeegse orgieën, ontwerpt Albert Egberts een nieuwe vorm van negatieve theologie. In zijn versie echter wordt God niet gevrijwaard van beperkte menselijke omschrijvingen – de oorspronkelijke bedoeling van negatieve theologie – maar schuift de mens alles wat hem kwetsbaar maakt naar God, die daardoor tot schaduw van de mens wordt.
Ook in de eigenlijke, eeuwenoude negatieve theologie speelt de menselijke beperktheid een rol. Die is immers de voorwaarde om God te willen beschermen tegen het toeschrijven van attributen door schepselen voor wie God te groot en te mysterieus is om direct over te spreken. Maar in de negatieve theologie van Van der Heijdens tandeloze tijd is die beperktheid het centrum. God is slechts de verzamelnaam van alles wat ons pijnigt, vernedert, kwelt, hindert, doodt: van alles wat ons kwetsbaar en toevallig maakt.
Behalve aan de negatieve theologie doet Albert Egberts godsleer ook denken aan de 19e eeuwse godsdienstcriticus Ludwig Feuerbach, die stelde dat God een projectie is. Alle volmaaktheden waarvan mensen tot hun schade ontdekken dat ze die niet hebben, worden aan God toegeschreven. Zo is God almachtig, eeuwig en al-goed geworden, aldus Feuerbach. Van der Heijdens tandeloze romanfiguur maakt deze beweging ook, maar dan in het negatieve.
In onze tijd treedt het besef van onze kwetsbaarheid op een paradoxale wijze sterk op de voorgrond. Met de stijgende gemiddelde leeftijd, de succesvolle uitbanning van vroegere dodelijke ziektes en het terugdringen van de kindersterfte is het individuele lijden niet verdwenen. En bovendien zorgt onze bureaucratische samenleving ook voor vervreemding. Ondanks of misschien dankzij onze groeiende kennis zien we ons geplaatst in een raadselachtig en onverschillig universum, waarin de mens machtig is, maar wij zelf onbelangrijk.
Daarbij weten we dat wíj degenen zijn die orde en structuur geven, dat alles wat ons heilig is of eens was, door mensen is opgebouwd. Wíj zijn het die betekenis geven, en dat maakt elk antwoord op existentiële vragen, ook de religieuze, voorlopig en geconstrueerd. Ons onvermijdelijke lijden krijgt dan ook geen plaats meer – tenzij in het nog-niet van onze wetenschappelijke kennis, of in het falen van onze verzorgingsmaatschappij.
Alle pijn, ook de niet-fysieke, heeft minstens in de beleving een lichamelijke component. Wie op zijn neus valt, kan die pijn zelfs proeven. Ook wie lijdt aan niet-fysieke pijn voelt dat in zijn of haar lichaam: angst, onzekerheid en jaloezie brengen een koortsachtige of verlammende sensatie met zich mee. De pijn van verlies voelt dof, zwakte en onderdrukking doet de schouders, het hoofd en de voeten als lood aanvoelen.
Maar in het laatste kwart van de twintigste eeuw kunnen we niet veel met dergelijke gewaarwordingen. In eeuwen christelijke traditie is het lichaam verbonden met het tijdelijke, stoffelijke en onreine, terwijl de geest geassocieerd werd met het eeuwige, onstoffelijke en zuivere. Het bijbelse ‘imago dei’, de mens als beeld van God, heeft dan ook steeds betrekking gehad op verstandelijke en liefhebbende vermogens van de mens, en zelden of nooit op zijn en haar uiterlijke vorm.
In de Verlichting formuleerde Descartes zijn cogito ergo sum: ik denk dus ik besta, het laatste punt dat niet door zijn grondige methodische twijfel werd aangetast. In het cogito werd het brandpunt van het individu nog eens versmald tot de rede. De andere geestelijke vermogens spelen de rol van slippendrager. En het lichaam is sindsdien onder het bestuur van de rede tot een object geworden dat we, volgens normen van buitenaf, zo gezond en aantrekkelijk mogelijk proberen te houden.
Ik vloek dus God bestaat, dat maakt Albert Egberts van het cogito. Oftewel: omdat ik lijd concludeer ik dat ik besta; een machteloze met een voet in mijn ongewassen nek. Onze pijn en ons lijden verstoren het proces waarin we onszelf produceren. De dood is een deadline, waarvan we niet weten wanneer die afloopt; de tijd is een schaarste-artikel, nergens verkrijgbaar, tenzij je je verveelt. De jaloezie is een haast onbestrijdbare, plotseling opdoemende breuk in het contract met je partner, en ziekte en ouderdom zijn ontregelaars van je persoonlijke werkkapitaal, waartegen je een verzekering afsluit.
In de aanklacht van Albert Egberts klinkt als een negatief de echo van de psalmist door: ‘Vanuit de diepten roep ik tot u, o Heer’, of de kreet die Jezus van Nazareth aan de psalmist ontleende toen hij riep ‘Mijn God, mijn God, waarom heb je mij verlaten?’
God is sindsdien een lange weg gegaan. Van meereizende stamgoden God-koning van een volk is hij steeds meer transcendent geworden, versmolten met de hoogste abstracties uit de hellenistische filosofie, niettemin de sleutelpost bezettend in een fragiel maar ingenieus systeem om hemel en aarde te begrijpen. Zijn schepper-zijn werd in latere tijden zelfs verstaan als was hij een superieure horlogemaker, die het zaakje gemaakt heeft en opgewonden, om zich vervolgens terug te trekken. En hoe meer de horlogemakers op aarde de techniek van het hele apparaat begonnen te doorgronden, hoe verder God achteruit werd gedrongen. In onze tijd is God niet meer de oude. Men zegt wel dat hij dood is, of onmachtig of weerloos geworden. Er is blijkbaar geen behoefte meer aan God als stopverf in de gaten van de theoretici. Hoogstens worden aangename zaken nog met Hem in verband gebracht door positieve uitroepen (goddelijk!), of datgene wat we wel begrijpen, maar desondanks niet kunnen accepteren (Tijd, Dood, Honger, Pijn, Oorlog, Drankzucht, Jaloezie) in de vorm van een vloek.
Albert Egberts aanklacht raakt de achilleshiel van elke theologie: de theodicee, hoe omgegaan wordt met de vraag naar het lijden. Een spreken over God waarin onze pijn geen geloofwaardige plaats krijgt, kan geen stap meer verzetten. “Hou op met die sophisticated prietpraat”, roept Albert de van de orgie bijkomende kamergenoten toe. “Cultiveer liever het vloeken en tieren. Klaag, maar niet over de kleine dingen. (…) Waar het wringt, dat wil ik aan de buitenkant kunnen zien. Laat ze wapperen, daar heb je armen en benen voor.” En wat zou het dat God, zoals zijn vriend Thjum eens zei, doof is voor alle gegodver, dat komt Albert alleen maar beter uit. “Zo zal het vloeken nooit een verzadigingspunt bereiken. Het vloeken, tieren, schelden, vuilbekken heeft een waarde in zichzelf. Een brulboei in de mist. De triomfantelijke schreeuw van de machteloze.”
Albert Egberts wil met zijn pleidooi voor het vloeken tot God zijn persoonlijke syndroom van Gilles de la Tourette cultiveren. Het laatste wat de machteloze mens volgens hem kan doen is het uitschreeuwen, met woorden of lichamelijke tics, spontaan en direct, zodra hij zich met een voet in de nek in de modder voelt gedrukt. Het syndroom brengt “het gezondste, het meest vitale van de mens” naar buiten. Het binnen te houden is eigenlijk een misdaad, zegt Albert.
Het is religieus niet ongeloofwaardig en theologisch niet onverantwoord om te vloeken tegen God. Zoals ook zwijgen bij gebrek aan een antwoord geloofwaardig kan zijn.
Bij de recente begrafenis van de vermoorde Belgische meisjes Julie en Melissa hield een Vlaamse priester-arbeider een preek waarin hij benadrukte dat hij in de viering niets wilde toedekken vooraleer de storm van wanhoop, woede en onbegrip over het lot van de doden was uitgeraasd. Sterker nog, zo zei hij, het zou juist uiterst ongepast zijn, ook tegenover God, om die gevoelens niet de ruimte te geven. Even later, bij het aansteken van kaarsen bij de kistjes, was zijn gezicht vertrokken en trilde zijn handen. Zijn aanklachten zijn ’tics’ waren onbedwingbaar – en vertelden de waarheid. Zo kunnen liturgie en rituelen een gestileerde vorm van het syndroom van Gilles de la Tourette zijn: een feitelijk, historisch gesitueerd en beeldend gebracht verhaal.
In Alberts leer van de God van Verdomme is plaats voor onze spontane uitingen van waar het wringt: de smaak van pijn bij een dreun op je neus, de vervreemding van je zieke lichaam dat je in de steek laat. Theologen zouden daar hun tanden in kunnen zetten, als zij die nog hadden. Volgens de Nijmeegse hoogleraar dogmatiek Hermann Hüring moeten gelovigen en theologen weer helemaal opnieuw beginnen. Bij gebrek aan adeqaat spreken over God stellen de kerken hun zelfbewuste handelen uit. En bij gebrek aan een geloofwaardige religieuze en maatschappelijke praktijk, ontbeert het spreken over God een betekenisvol kader. Wil er voor het geloof toekomst zijn, dan moeten we opnieuw over God leren spreken. Want dat zijn we vergeten. Het vloeken van de machteloze, zijn zonder tussenkomst van rede opkomende uitingen van pijn en verdriet, het zou een mooi startpunt kunnen zijn.
Maar als God, zoals Albert zegt, niets meer is dan alles wat ons doet lijden, is hij niets meer dan de samengevatte ellende van laat-twintigste eeuwers, in wiens complexe wereld een adres om op af te kunnen geven wel van pas komt. Alberts God is het cynische vervolg van de projectie die God vroeger tot de almachtige maakte: een product van iemand die weet dat hij projecteert en er desondanks mee doorgaat. Zo wordt de God uit Onder het plaveisel het moeras een krachteloos beeld.
Albert neemt geen afstand van de stopverf-God van de filosofen. Het tegendeel van zijn God is eerder die waarvan in het Oude en het Nieuwe Testament verhaald wordt: een God die zich heeft verbonden en liefheeft, die jaloers is en woedend kan worden. Een God tegen wie je schreeuwen mag, zolang je maar niet meent dat vloeken tot Hem een waarde in zichzelf heeft, of je zijn naam maar niet misbruikt door hem het rulle zand te noemen, de kauwgom onder de zool of de verzamelnaam van onze pijn. Godverdomme roepen tegen een verzamelbegrip, dat zou pas echt blasfemisch zijn.