Als multinational zijn de jezuïeten met meer dan 22.000 leden springlevend, maar in Nederland krimpen ze al jaren. De economen van deze rooms-katholieke orde staan voor de taak de vergrijzing te betalen en het in onroerend goed vastzittende kapitaal vrij te maken voor hun groeimarkten elders in de wereld. “Het is de kunst de krimp te stileren.”
Dit artikel verscheen begin 1999 in het ter ziele gegane economisch tijdschrift FEM De Week. Foto: het oude Canisius College in Nijmegen.
Zes parochies met bijbehorende kerken, acht grotere en kleinere kloosters, acht colleges voor gymnasium en atheneum, vijf retraitehuizen en zes eigen opleidingscentra. Dat zijn de veren die de jezuïeten in Nederland in dertig jaar hebben moeten laten. Binnen anderhalf jaar wordt ook een kapitaal pand aan de Amsterdamse Hobbemakade bij dat rijtje gevoegd. Het geloofsverdiepingscentrum en de paters die er wonen moeten verhuizen.
Ook pater C.L. Brenninkmeijer s.j. zal moeten verkassen. Het fenomeen is hem bekend, want tussen 1964 en 1988 zat hij als econoom van de orde in Nederland midden in de constante reorganisatie van de orde, waarbij doorlopend panden en activiteiten werden afgestoten. “Onze huidige werken zijn niet meer dan een schaduw van wat het ooit was” zegt hij.
Dat geldt niet alleen voor de jezuïeten, met meer dan 22.000 leden in 112 landen de grootste orde binnen de rooms-katholieke kerk. Vrijwel alle religieuze ordes en congregaties in West-Europa bouwen hun activiteiten af. De internationale ordes, zoals de franciscanen, dominicanen en verschillende missiecongregaties, investeren ondertussen flink in andere delen van de wereld.
Veel religieuzen in Nederland zijn hun traditionele markten kwijtgeraakt toen de overheid zich ging bemoeien met onderwijs, gezondheidszorg en sociaal werk. Bovendien is het aantal religieuzen sinds de jaren zestig sterk afgenomen. In Nederland hebben alleen enkele abdijen nog aanwas, terwijl de belangstelling voor hun producten (met name de mogelijkheid om begeleid in retraite te gaan) stabiel of zelfs groeiend is.
Brenninkmeijer (73) zag de instroom van nieuwe jezuïeten terugzakken van zo’n 25 per jaar in 1955 tot nog niet één per jaar vanaf het midden van de jaren zeventig. “Tien jaar voor de cultuuromslag van 1968 zagen wij de bui al hangen. Vanaf dat moment liep de belangstelling terug.” En behalve het afgenomen aantal roepingen, traden ook nog eens veel confraters uit. De econoom regelde, met pijn in het hart, de financiële aspecten van het uittreden van zo’n 180 ordegenoten.
Door zijn ervaring bij zijn orde en het samenwerkingsverband de Konferentie Nederlandse Religieuzen (KNR), treedt hij nu nog op als adviseur van geestelijke instellingen. Want met bezuinigen en creatief boekhouden alleen redden de kerkelijke organisaties het niet. “Het gaat altijd om prioritaire reducties”, zegt Brenninkmeijer. “Met een nieuw briefpapier en een andere tenaamstelling ben je er niet. Het is de kunst om de krimp te stileren.”
De religieuze economen zijn veel eerder dan hun profane collega’s geconfronteerd met het schrikbeeld van de kosten van de vergrijzing. “We kregen te maken met excessieve ontgroening en vergrijzing”, zegt Brenninkmeijer. “Om dat betaalbaar te houden, moesten we van een omslagstelsel overstappen op een kapitaaldekkingsstelsel. Daar zijn we al vroeg mee begonnen. Midden jaren zestig waarschuwden onze accountants dat we heel anders moesten gaan denken.”
“Als iemand intreedt, bindt hij zich aan de orde. Vanaf dat moment is het samen uit, samen thuis. De orde betaalt de opleiding van de nieuwe leden en de verzorging van de ouderen. Het geld werd altijd verdiend door de werkenden en de AOW-ers, die hun inkomsten afdragen. Daar zitten zowel goedbetaalde professoren bij als mager beloonde kapelaans.”
De kosten van het onderhoud van een club van 230 mensen, tenminste vijf miljoen gulden per jaar, zijn de laatste jaren echter opgebracht door de verkoop van panden en de opbrengsten van beleggingen. Dat klinkt als een goudmijn, maar blinken doet het niet altijd. In de jaren tachtig werden acht colleges voor gymnasium en atheneum afgestoten, waaronder het bekende Canisiuscollege in Nijmegen, de school waar Ruud Lubbers en Hans van Mierlo hun opleiding ontvingen.
“De overheid heeft de gebruiksbestemming van scholen in de hand”, zegt Brenninkmeijer. “Daarmee hebben ze je bij de strot. De meeste colleges zijn overgedragen aan de schoolbesturen, wij kregen hooguit de getaxeerde waarde van wat wij er vóór 1935 in hadden geïnvesteerd. Dat zal ons ook parten spelen als we dit gebouw van de hand doen, dat vroeger bij het nabijgelegen gymnasium hoorde.”
“Voor het Aloyisiuscollege in Den Haag, een prachtig gebouw in het chique Benoordenhout in Den Haag, kregen we niet meer dan anderhalf miljoen. En op een in 1982 gesloten internaat in Zeist, dat pas in 1994 kon worden verkocht, hebben we in totaal maar liefst tien miljoen gulden moeten toeleggen.”
Ook de verkoop van de vijf retraitehuizen, elk met zo’n zestig kamers, was geen vetpot. “Na de oorlog kwamen daar clubs van parochies, dienstplichtigen, scholieren en katholieke verenigingen. In het midden van de jaren zestig is de exploitatie ervan economisch vastgelopen, want de tarieven waren te laag. De meeste huizen zijn omgevormd tot bezinnings- en relatiewerk, en tot wat toen zo mooi ‘volksontwikkelingswerk’ heette. Dat werd op den duur wel door de overheid gefinancierd, we hebben destijds met staatssecretaris Vonhoff van CRM de degens gekruist. Maar wij hebben zeker tien jaar lang zware overlevingssubsidies verstrekt.”
Behalve de eigen financiële perikelen hebben de jezuïeten – zoals meerdere religieuze ordes en congregaties – ook internationale verplichtingen. De orde houdt er een hoofdkwartier op na in Rome en diverse grote en gerenommeerde opleidingsinstituten. Naast de verplichte bijdrage betalen de Nederlandse jezuïeten ook mee aan hulpacties en provincies die het financieel moeilijk hebben.
Met name in Indonesië en India, en in mindere mate in Afrika, groeit de orde als kool. “Er zijn zeer duidelijke verschuivingen te zien”, zegt Brenninkmeijer. “Hier neemt het af, sinds enkele jaren zelfs in traditioneel katholieke landen als Ierland en Polen. Binnenkort komt de helft van onze leden uit derdewereldlanden.”
Brenninkmeijer karakteriseert de onderhandelingen over het afstoten van de colleges en retraitehuizen als “moeizaam. Terwijl wij nooit gericht waren op de hoogst mogelijke prijs. Behoud is nooit een doel op zich geweest, want het gaat ons om onze maatschappelijke taak. Wij runnen geen plasticfabriek of oliemaatschappij, maar wilden een bijdrage leveren aan de opbouw van de maatschappij. Vandaar dat we vroeger zo sterk op het onderwijs hebben geïnvesteerd. En ook in onze beleggingen proberen we die visie vorm te geven.”
De paters zullen zich dan ook niet ‘bekreunen’, zoals Brenninkmeijer het noemt. “In Maastricht hadden we tot het einde van de jaren zestig een eigen theologische opleiding. Er werkten twaalf hoogleraren en hun staf, en er waren studenten die niets opbrachten. Kunt u zich voorstellen hoe kostbaar dat was? Door het afstoten van dergelijke verlieslijdende vestigingen, de opbrengst van de verkoop van gebouwen en de fiscale voordelen hebben we toch redelijke inkomsten weten te houden. We zijn een organisatie van bijzonder algemeen nut, zoals dat heet, en hoeven dus geen vennootschapsbelasting te betalen.”
“En kijk nu naar mijzelf: ik was opgeleid voor het onderwijs, maar kwam uiteindelijk in de organisatie van de orde terecht. Daardoor heb ik mijn hele leven geen salaris ontvangen voor mijn werk, en heb ik dus ook geen premies afgedragen. Toch ontvangt de orde nu voor mij AOW. Dat geldt voor meerderen van ons. Voor veel van onze activiteiten geldt: bruto is netto. Grofweg betalen we alleen belasting over de inkomsten van leden die een salaris ontvangen.”
De orde is dus niet medelijdenswaardig, benadrukt Brenninkmeijer, die dan ook geen terneergeslagen indruk maakt. Natuurlijk is de toekomst van de jezuïeten in Nederland voor hem en zijn confraters wel een bron van zorg. De jezuïeten stonden altijd bekend om hun zeer gedegen opleidingen en het hoge ambitieniveau van hun werk. De orde trok vroeger dan ook relatief veel talentvolle en ambitieuze jongemannen. Degenen die destijds niet zijn uitgetreden, hebben de laatste decennia veel van hun werk zien afbrokkelen.
Tegelijk is de orde vanaf de oprichting in 1540 altijd internationaal georiënteerd geweest. Het hoort zelfs tot het beleid dat nieuwe leden een deel van hun opleidingstijd buiten Nederland werken, om het bredere verband van de orde te leren kennen. Dat perspectief verzacht de pijn over wat er in de Lage Landen gebeurt aanzienlijk.
Het is niet eenvoudig om inzicht te krijgen in de inkomsten en uitgaven van de orde. Een van de jongere ordegenoten van Brenninkmeijer lost het diplomatiek op: “Je hebt in Nederland rijke en arme ordes, en alles er tussenin. Wij zitten er tussenin.” Een aanwijzing dat de jezuïeten hun zaakjes op orde hebben, bewijst wel het constante bedrag dat de ongeveer 230 leden in Nederland aan andere delen van de wereld afdragen: zo’n twee miljoen gulden per jaar. Ook Brenninkmeijer geeft voorzichtig aan dat de continue reorganisatie per saldo geen paniekerige terugtocht is. “We hebben het organiseren van de krimp de laatste dertig jaar wel onder de knie gekregen.”
Kader: De jezuïetenorde
In de zestiende eeuw raakt de Spaanse edelman Iñigo (later: Ignatius) van Loyola aan beide benen gewond bij een slag om het Baskische Pamplona. Maandenlang moet hij het bed houden, een periode waarin hij, eerst verveeld maar later geboeid, geestelijke lectuur leest. Na zijn herstel neemt hij zich voor om als ‘soldaat van Christus’ door het leven te gaan. Hij zwerft door West-Europa, om uiteindelijk met een aantal vrienden en geestverwanten in Parijs de Sociëteit van Jezus op te richten. De paus erkent de nieuwe orde in 1540.
De jezuïeten groeien razendsnel en spelen een belangrijke rol in de Contra-Reformatie: de strijd tegen het protestantisme. De leden beloven niet alleen zuiverheid, armoede en gehoorzaamheid, maar ook gehoorzaamheid aan de paus, als hij de orde een bijzondere opdracht toekent. Opvallend, want de meeste orden en congregaties houden in hun bestuursstructuur veel meer afstand van het pauselijk en bisschoppelijk gezag.
Kenmerkend voor de jezuïeten zijn de strakke organisatie – Ignatius bleef een soldaat in hart en nieren – de strenge selectie en spiritualiteit die gericht is tot meerdere eer van God, zoals de lijfspreuk van Ignatius luidde. Door die spiritualiteit wordt van jezuïeten een “innerlijke mobiliteit” gevraagd, waarbij het doel steeds belangrijker is dan de middelen, en van de jezuïet wordt verlangd altijd klaar te staan voor een nieuwe opdracht.
Onder druk van verschillende vorsten die vinden dat de jezuïeten teveel macht hebben gekregen, wordt de orde in 1774 opgeheven. In Duitsland en Rusland wordt het pauselijk bevel niet opgevolgd, en in verschillende andere landen komt het bericht nooit aan. In 1814 wordt de orde hersteld. In Nederland zijn dan nog 600 (!) leden. De jezuïeten hervatten hun opmars, tot ze in 1965 ruim 36.000 leden hebben.
In Nederland heeft de orde zich vooral sterk gemaakt op het gebied van zielzorg en onderwijs. De jezuïtische scholing heeft zelfs een dubieuze naam verworven: als Ruud Lubbers eertijds weer onnavolgbaar sprak, herinnerde men graag aan zijn opleiding aan een jezuïetencollege.
Het kerkelijke keurkorps heeft wel meer weerstand opgeroepen, zoals terug te vinden is in onze taal. De Van Dale kent de ‘jezuïetenmoraal’ en de ‘jezuïetenstreek’, waarbij dubbelzinnigheid en huichelachtigheid de kwalificaties zijn.
Pater Ben Frie s.j. kent de vooroordelen. “De spiritualiteit van Ignatius vraag van de jezuïet dat hij indifferent is”, zegt hij. “Niet in negatieve zin, maar wel in de betekenis van een zekere innerlijke onverschilligheid ten opzichte van de eigen voorstellingen. Het gaat om het doel. En het ondergeschikt maken van de middelen aan het doel, namelijk God, kan bij buitenstaanders de indruk wekken dat jezuïeten onbetrouwbaar zijn. Dat ze manipuleren en intrigeren. Dat is niet zo, maar het is natuurlijk wel de deur ernaast.”
Het verbod op de orde in de achttiende eeuw heeft daarmee te maken. “Wij zaten teveel in hoge kringen, als biechtvaders te lispelen in hoge kringen. Het effect was dat de orde teveel macht krijgt, en alle echte macht roept weerstand op.”
De jezuïeten worden ook nogal eens als een eliteleger voorgesteld, met een krachtige generaal aan het hoofd van zijn kerkelijke keurtroepen. Frie relativeert dat. “Ignatius was een officier, en dat is hij gebleven. Maar het maakt nogal een verschil of je een of twee mannen hebt met dezelfde overtuiging, of honderden. Dat maakt al snel de indruk van een leger. En de generaal is bij ons geen officier, maar de generale, dat wil zeggen algemene, overste.”
“Trouw aan de generaal en aan de paus is natuurlijk geen blinde trouw, al worden we verondersteld in de stem van de generaal de stem van God te horen. De paus kan ons niet inzetten waar hij wil, maar kan de orde een bijzondere opdracht geven, waar de generaal dan mensen bij zoekt. Zo zijn we recent door de paus gevraagd om ons in te zetten voor vluchtelingen en vluchtelingenorganisaties. Voor dat werk maken wij dan mensen vrij
Cijfers
Aantal novicen (nieuwe leden) per jaar:
1945-1960: 25
omstreeks 1965: 12
omstreeks 1968: 6
Vanaf 1972: 2
Jaren ’90: 1 (maar niet elk jaar)
Aantal uitgetredenen 1964-1988: 180
Jezuïeten in Nederland (1998)
Aantal: 230
Parochies en bijbehorende kerken: 3
Kloosters en woonhuizen: 3
Algemene diensten 4
(provinciaal bestuur, en de op missie, opleiding en jongeren gerichte diensten)
Tussen 1960 en 1980 overgedragen of verkocht:
Parochies met bijbehorende kerken: 3
Kloosters en woonhuizen: 2
Retraitehuizen: 5
Colleges (gymnasium, atheneum en vwo): 1
Eigen opleidingscentra: 6
Pastorale teams in Amsterdam (diverse locaties)
Tussen 1980 en 1998 overgedragen of verkocht:
Parochies met bijbehorende kerken: 3
Kloosters en woonhuizen: 6
Colleges (gymnasium, atheneum en vwo): 7
Bedrijfspastoraat in Rotterdam (diverse locaties)